Bijdrage ChristenUnie WAVIN

maandag 26 februari 2007 11:01

In de Statenvergadering van woensdag 21 februari, stond het rapport over de aandelenverkoop van Wavin ter discussie. Klik verder voor de bijdrage van Johan Oldenburger, fractievoorzitter, namens de ChristenUnie.

Meneer de Voorzitter,

Ik hecht er aan om vooraf mijn rol in het debat aan te geven.
Ik spreek als fractievoorzitter van de ChristenUnie en geef namens mijn fractie een reactie op het uitgevoerde onderzoek. Dat lijkt een open deur, maar u weet dat ik ook lid ben van de Commissie Beleidsevaluatie en met deze commissie vindt vandaag geen debat plaats. De andere leden van de commissie treden ook niet als woordvoerder op.

De fractie van de ChristenUnie is blij dat het rapport is gemaakt en heeft zeker geen spijt van de steun aan de motie van oktober jongstleden. Bij het aannemen van de motie hebben we ons gerealiseerd dat het rapport onder een flinke tijdsdruk tot stand moest komen. We spreken onze waardering uit voor de medewerkers van Bureau Berenschot, voor de commissie Beleidsevaluatie en de medewerkers van de griffie, die allen hun uiterste best hebben gedaan om de bespreking van het rapport in deze extra vergadering van Provinciale Staten mogelijk te maken.

Mijn fractie is ook blij met het resultaat dat nu op tafel ligt. In oktober 2006 constateerden de staten in de motie Jaegers c.s. dat “er grote twijfels bestaan over de gevolgde werkwijze bij de verkoop van de aandelen van Wavin bv” en dat het erom gaat (en nu citeer ik de heer Jaegers vanuit het verslag van de statenvergadering van oktober) “of de procedure wel goed is geweest, of wij daarvan kunnen leren en of wij die kunnen verbeteren”.

Ik zal mij nu voornamelijk beperken tot de conclusies en aanbevelingen uit het rapport van Berenschot. In het licht van de motie vindt mijn fractie het rapport voldoende duidelijk, terwijl de beantwoording van de vragen van de CDA fractie het rapport op een aantal onderdelen nog wat heeft uitgediept.

Mijn fractie constateert dat we, en dan bedoel ik PS en GS, inderdaad de nodige lessen kunnen trekken en dat we, met het opvolgen van de aanbevelingen, beter op de toekomst kunnen zijn voorbereid.
Berenschot constateert dat de verkoop van Wavin op een gebruikelijke wijze tot stand is gekomen en dat veel wat er gebeurd is tot de gebruikelijke wijze van werken behoord van equityfondsen. Het feit dat vaak de zelfde personen in verschillende hoedanigheden en met de nodige geheimhouding over de zelfde dossiers moesten beslissen maakt het geheel voor een publieke overheid er niet eenvoudiger op en had tot meer alertheid moeten leiden. Mijn fractie tekent hierbij aan dat wat gebruikelijk is, niet altijd moreel en ethisch wenselijk is.
Het grote verschil in kennis tussen enerzijds CVC en WMO Beheer en anderzijds de provincie heeft, zo concludeert mijn fractie uit het rapport, een belangrijke rol gespeeld in het proces. Mijn fractie vindt dat GS zich dat eerder hadden moeten realiseren. De opmerking van GS in de reactie op het onderzoek dat er sinds september 2000 een “strategisch afwegingskader” is, geeft te denken als tegelijk GS de aanbeveling omarmen met betrekking tot een actievere houding met betrekking tot bestaande deelnemingen en daarmee dus kiezen voor een meer vastliggend en gestructureerd beleid. De kaders die genoemd worden op pagina 7 en 22 van het rapport van Berenschot gingen naar ons oordeel minder ver dan wat nu aanbevolen wordt op pagina 36 van het rapport met betrekking tot beleidscriteria voor aanstaande aandelentransmissies. Dit geldt in de zelfde mate voor een betere aandeelhoudersovereenkomst zoals genoemd op pagina 35. Berenschot stelt ook vast dat een “volwaardig strategisch afwegingskader voor aanhouden en vervreemden van aandelen Wavin ontbrak bij de provincie”.
De conclusie in de reactie van GS dat de aandeelhouders op grond van het aanstellingsbeleid mochten verwachten dat er een adequaat vervreemdingsbeleid zou worden gevoerd, doet merkwaardig aan op grond van het voorliggende rapport. Als wij het rapport screenen op het woord “aanstellingsbeleid” dan komen we het niet tegen.

Bepaald schokkend vindt mijn fractie de conclusies met betrekking tot de zwakke informatiepositie van de provincie. Berenschot formuleert het wel heel fraai, ik citeer: “Wij beoordelen de informatiepositie van de provincie begin mei 2005 als niet passend en deze had beter kunnen zijn” . In de vergadering van de commissie Economie en Bestuur gaven een aantal fracties aan dat ze niet positief konden adviseren over het exit-proces vanwege onder meer onvoldoende informatie. Het feit dat er onvoldoende ambtelijke deskundigheid op dit ingewikkelde dossier zat heeft hierbij ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld en had voor GS en toch ook voor PS aanleiding moeten zijn om kennisachterstand eerst weg te werken, alvorens tot afgewogen besluitvorming te komen. De constatering van Berenschot dat GS, PS en ambtelijk apparaat niet pro-actieve bezig geweest zijn met het dossier lijkt mijn fractie een meer dan serieuze aanwijzing om een werkwijze te ontwikkelen, die er voor zorgt dat we beter op de toekomst zijn voorbereid.

In dit verband zijn ook de opmerkingen die in hoofdstuk 3.2 worden gemaakt, wanneer het proces vanuit een publiek perspectief wordt bekeken, meer dan interessant. Mijn fractie schat in dat juist vanuit het publieke belang er meer gedaan had kunnen worden met het rapport van Deloitte en dat we daar wat tijd voor hadden moeten afdwingen.


Ik ga afronden.
Hoe gaat het nu verder. Er ligt geen conceptbesluit voor waarin de staten GS de opdracht geven om de aanbevelingen verder uit te werken en in een strategisch beleidsdocument vast te leggen. De handreiking, die gedaan wordt op pagina 37 van het rapport om te komen tot een protocol, een stappenplan om voorbereid te zijn op komende ontwikkelingen verdient ook de nodige aandacht.
Mijn fractie vindt het zwak uitgedrukt wanneer GS concludeert dat we in het samenspel tussen GS en PS ons voordeel kunnen doen met de aanbevelingen.
Mijn fractie vindt het absoluut noodzakelijk dat de situatie verbeterd en dat het nieuwe college van GS met spoed tot een uitwerking komt van de aanbevelingen en handreiking genoemd op de pagina’s 35 tot en met 38 van het rapport.
Afspraken daarover moeten in het collegeakkoord worden vastgelegd.

« Terug